Ook arts Heather Zandvliet heeft het gelijk aan haar kant gekregen en weer bijten zowel de IGJ als het ministerie van VWS in het stof !
Lex certa : een enkel persbericht van de minister bepaalt niet hoe de wet dient te worden gelezen.
Aangezien de arts lid was van een beroepsgroep met een protocol voor COVID en zij met instemming van de patiënt medicatie heeft voorgeschreven en daarover overleg heeft gepleegd met de apotheker kan niet, door het hanteren van een eigen begripsinvulling, door de minister worden gesteld dat zij in strijd met art 68 Gmw heeft gehandeld.
Dat het IGJ en daarmee de minister de begrippen beroepsgroep, protocollen en apothekersoverleg voor zichzelf op een andere wijze interpreteert/definieert dan de arts komt omdat de wetstekst niet zeer specifiek is over de precieze definitie van deze begrippen.
Zo kan volgens de rechter een beroepsgroep uit een kleine of een grote hoeveelheid artsen bestaan; een protocol kan nationaal of internationaal zijn; van een protocol in ontwikkeling kan reeds sprake zijn zelfs indien er nog weinig studies beschikbaar zijn, overleg met een apotheek kan per casus zijn of eenmalig voor een hele groep gelijksoortige casussen.
Prescriptievrijheid blijft nog onduidelijk
De meer fundamentele vraag of een arts altijd moet handelen in lijn met de protocollen van de beroepsgroep blijft door deze rechter onbeantwoord, de beroepsgroep NHG zegt daar zelf over dat in alle gevallen alleen de arts verantwoordelijk is voor de gekozen behandeling. Artsen kunnen dus in individuele gevallen besluiten positieve protocollen niet toe te passen of negatieve protocollen te negeren. Daarmee maakt de beroepsgroep NHG voor haar leden duidelijk dat het om adviezen/richtlijnen gaat en niet om dwingende voorschriften. Hiermee voorkomt het NHG juridische aansprakelijkheid indien blijkt dat hun protocollen niet/onvoldoende effectief of zelfs schadelijk zijn.
2.8 Juridische status van richtlijnen
Richtlijnen bevatten geen wettelijke voorschriften, maar aanbevelingen die zo veel mogelijk op bewijs gebaseerd zijn. Zorgverleners kunnen aan de aanbevelingen voldoen in het streven om kwalitatief goede of ‘optimale’ zorg te verlenen. Aangezien deze aanbevelingen gebaseerd zijn op ‘algemeen bewijs voor optimale zorg’ en de inzichten van de werkgroep hierover, kunnen zorgverleners op basis van hun professionele autonomie zo nodig in individuele gevallen afwijken van de richtlijn. Afwijken van richtlijnen is, als de situatie van de patiënt dat vereist,
zelfs noodzakelijk. Wanneer zorgverleners van deze richtlijn afwijken, wordt het aanbevolen om dit beargumenteerd en gedocumenteerd, en waar relevant in overleg met de patiënt, te doen.